‘HEER, U staat altijd in Uw recht als ik het tegen U opneem. Toch vraag ik, hoe verantwoordt U dat boosdoeners in voorspoed leven, en trouwelozen rust genieten? U hebt hen geplant, ze schoten wortel, liepen uit en droegen vrucht. Ze hebben de mond vol van U, maar dragen U niet in het hart. Maar mij kent U, HEER, U ziet mij, U weet dat ik U in mijn hart draag. Sleep die boosdoeners weg, voer ze als schapen naar de slachtbank, zonder ze af om ze te laten doden. Hoe lang nog zal de aarde treuren, zullen gras en bloemen verdorren? Het vee en de vogels komen om door de wandaden van haar bewoners, die denken:
Hij voorziet niet hoe ons einde zal zijn.’ ‘Als het je al zwaar valt snelle lopers bij te houden, kun je het dan tegen paarden opnemen? Jij struikelt al op het vlakke land, wat kun je dan beginnen in het struikgewas bij de Jordaan? Ook je broers en zusters, je hele familie, zullen je laten vallen, ook zij zullen je naschreeuwen. Vertrouw hen niet, al zijn ze nog zo vriendelijk.
Straf en ontferming voor Israël en zijn buurvolken.
Ik heb mijn volk verlaten, mijn bezit opgegeven, mijn zielsbeminde aan haar vijanden overgeleverd. Mijn eigen volk werd als een leeuw in het bos, het brulde tegen mij. Daarom ben ik het gaan haten. Mijn volk is een nest hyena’s, en gieren cirkelen eromheen. Breng wilde dieren bijeen, laat ze komen om het te verslinden. Talloze herders hebben mijn wijngaard vernield, mijn akker laten vertrappen. Ze hebben mijn prachtige akker tot een troosteloze woestenij gemaakt.